Een voorzetsel is een onverbuigbaar woord dat de aard van de relatie tussen verschillende elementen in de zin aangeeft.
Een voorzetsel vormt samen met een zelfstandig naamwoord, dat voorafgegaan kan worden door een lidwoord en een bijvoeglijk naamwoord, een zinsdeel. Ook kan het worden verbonden met een persoonlijk voornaamwoord, dat dan altijd de niet-onderwerp vorm krijgt.
Bijvoorbeeld:
Voorzetsels kunnen vast verbonden zijn met een werkwoord.
“Jan rekende op zijn vader.” “Hij dacht aan de vakantie.”
Voorzetsels staan soms achteraan in het zinsdeel, en dan heten ze achterzetsels:
“Hij reed de berg op.” “Zij liep het huis in.” “Roodkapje vluchtte snel het bos uit.”
In het algemeen zijn voorzetsels niet zo moeilijk in beeld te brengen. Alle voorzetsels (met uitzondering van ‘te’) passen bij ‘de kooi’: “In, op, bij, voor, achter, tussen (etc.) de kooi.”